Ontstaan en evolutie
Het ontstaan van de Ordo Virginum brengt ons terug naar de eerste eeuwen van het christendom en is gefundeerd op Matteüs 19, 10-12.
Op het einde van de 1e eeuw, ten tijde van Ignatius van Antiochië, bestond er al een groep vrouwen die maagd bleven in antwoord op de roep van Christus.
Vanaf de 2e eeuw zijn er meer nauwkeurige getuigenissen. De Heilige Justinus meldt met blije trots talrijke voorbeelden van mannen en vrouwen uit verschillende sociale klassen, die heel hun leven het celibaat hebben beleefd voor Christus. We weten dus dat in die tijd vrouwen zich als maagd aan God toewijdden, maar we beschikken niet over informatie hoe dit gebeurde of op welke manier zij hun leven inrichtten.
Uit de 3e eeuw zijn er meer documenten, die hun aanwezigheid bevestigen in alle gebieden waar het christendom tot bloei kwam (onder meer in Spanje, Gallië, Afrika). De Concilies van Hippo en Carthago vaardigden zelfs uit dat men de geestdrift van al te jonge meisjes moest temperen.
Op ditzelfde moment ontstonden de kloosters en abdijen, waartoe een aantal van deze maagden toetraden, die tot op dat moment in familieverband hadden geleefd. De meesten echter bleven midden in de wereld. Zo ontstonden er twee groepen van vrouwen die het celibaat beleefden omwille van de Heer.
Pas in de 4e eeuw vond deze verbintenis plaats tijdens een liturgische viering. Vanaf dan kan men spreken van een Maagdenwijding: de maagd werd door een liturgische ritus aan God gewijd. Op dat moment ook vormen de maagden een corpus of Ordo, naast die van de diaconessen en weduwen. Volgens de kerkelijke hiërarchie kwamen zij na de bisschop, de priesters en de diakens.
Tijdens de 5e en 6e eeuw neemt het aantal maagden in de kloostergemeenschappen toe, hoewel zij ook in de wereld niet verdwenen.
Pas vanaf de 7e en 8e eeuw verkiezen zij om verschillende redenen het gemeenschapsleven, of worden zij ertoe aangemaand, onder meer omwille van de veiligheid in een samenleving van toenemend geweld en losbandigheid. Vanaf de 9e eeuw vermindert hun aantal zienderogen.
In de Middeleeuwen is er nog maar weinig sprake van de Maagdenwijding, niet alleen voor vrouwen in de wereld, maar ook in de kloosters. Vanaf de 15e eeuw wordt die wijding zeldzaam. In de kloosters beperkt men zich tot de kloostergeloften, waar deze voordien samenvielen met de Maagdenwijding door de bisschop. In de wereld raakte de Maagdenwijding werkelijk in een vergeethoek.
Hernieuwde belangstelling
In de tweede helft van de 19e eeuw vindt de liturgie van de Maagdenwijding opnieuw enige belangstelling bij monialen. In 1868 ontvangen, dankzij de abt van Solesmes, Dom Guéranger, zeven Benedictinessen de Maagdenwijding in de abdijkerk, volgens de Orde van Dienst van het Pontificale Romanum. Zo komt de vroegere traditie van de Maagdenwijding opnieuw onder de aandacht, zij het enkel voor monialen met plechtige geloften, dus niet voor andere kloosterzusters, noch voor maagden in de wereld.
In de eerste jaren van de 20e eeuw hebben enkele bisschoppen het initiatief genomen om vrouwen in de wereld met een eeuwige celibaatsgelofte tot de Maagdenwijding toe te laten. Het waren kardinaal Cabrières (Montpellier), kardinaal Mercier (Mechelen) en Mgr. Mermillod (Genève). Aangezien dit private initiatieven waren, was het aantal gewijde maagden in de wereld beperkt.
Rond 1927 werd aan enkele bisschoppen, die dit initiatief aan de Congregatie voor de Religieuzen in Rome hadden voorgelegd, de toelating geweigerd.
Pas in 1950 herstelt paus Pius XII in zijn Sponsa Christi de vroegere Orde van Dienst voor de Maagdenwijding en noemt deze “een van de mooiste monumenten van de vroegere liturgie”. Hij beperkt deze echter tot monialen met plechtige geloften.
Vaticanum II
Tijdens het Concilie werd niet gesproken over het toelaten van vrouwen in de wereld tot de Maagdenwijding. In de Constitutie over de Heilige Liturgie (Sacrosanctum Concilium) staat enkel vermeld dat de Orde van Dienst voor de Maagdenwijding herzien moet worden, niet over welke personen het zou gaan. De Commissie voor de herziening van de Orde van Dienst vaardigde op 31 mei 1970 de nieuwe uitgave uit, die van toepassing werd op 6 januari 1971. Op dat moment bleek dat twee categorieën van personen toegelaten werden tot de Maagdenwijding: enerzijds vrouwen in de wereld, die in blijvende maagdelijkheid gewijd willen worden aan de dienst van God en zijn Kerk, anderzijds monialen met plechtige geloften.
(tekst: Anne-Marie Van Lierde 2008, naar René Metz 1992)